
1915 begint zoals 1914 geëindigd is. De ‘Studio’ van Isy Brachot is ingenomen door een bonte groep jonge enthousiastelingen die hun kans schoon zien om hun werk onder de aandacht te brengen.
01.01.1915 | LE QUOTIDIEN

Een paar dagen later maakt ‘le Quotidien’ ook hun namen bekend: Raphaël Dubois, Ramah, De Counhaye, Navez, Ch. De Hoy, F. Wéry, Jos. Albert, Cokx, G. Vermeiren, Scoupreman, Carpentier, en Médard Maertens bij de schilders – Van Hove, Schirren en Fontaine bij de beeldhouwers. Het feit dat Brachot zijn nek durft uitsteken en de relatief grote interesse voor de tentoonstelling, zet ook elders in Brussel dingen in beweging.
Al op 4 augustus 1914, ruim twee weken voor de Pruisische troepen Brussel binnentrokken, had de top van Schone Kunsten de beslissing genomen om de musea te sluiten. Hoofdreden voor dit besluit was het nijpende personeelstekort. Door de algemene mobilisatie waren zo goed als alle ‘agenten’ van het museum onder de wapens geroepen. (Registre des procès-verbaux des instances collégiales statutaires, volume 15 (1910-1914) [AKMKSB - BE A4004 FM-REG-RPV-16]
Het hele najaar door zien we, in hetzelfde register, diverse PV’s die aangeven dat de algemene toestand in de musea sterk achteruitgaat. Gebrek aan onderhoud en aan verwarming, lekkende dakgoten en insijpelen van water… dat alles maakt dat men continu fragiele werken als doeken en tapijten van de muur haalt, inspecteert en waar mogelijk in andere, meer geschikte zalen onderbrengt.
De raad meldt dat ook plichtsgetrouw bij de Duitse militaire overheid en vraagt dringend om passende maatregelen te (mogen) nemen. Komt daar nog bij dat Duitse soldaten, die de bewaking van de collecties moeten verzekeren, hun intrek genomen hebben in een aantal lokalen en daar kolenkachels geïnstalleerd hebben, er continu zitten roken en zich zonder toestemming naar andere delen begeven, waar werken opgeslagen liggen.
Lange tijd vallen hun argumenten in dovemansoren...

Op 24 november 1914 stelde keizer Wilhelm II de 70-jarige Moritz Ferdinand Freiherr von Bissing aan als gouverneur-generaal van bezet België; hij wordt daarmee de facto de regeringsleider van het bezette gebied. Een van zijn eerste beslissingen is om de musea terug te openen opdat ‘de Brusselse bevolking en de Duitse soldaten niet verstoken blijven van het bewonderen van de collecties’.
03.01.1915 | LE MESSAGER DE BRUXELLES

Dat is goed nieuws. Het bestuur van Schone Kunsten maakt meteen van de nood een deugd. De zalen die leeggemaakt werden om fragiele werken te beschermen, zouden misschien wel kunnen dienen om de kunstenaars een plezier te doen. Men denkt eraan een ‘Salon de Beaux-Arts’ op poten te zetten, waar de artiesten niet alleen hun werken kunnen tentoonstellen, maar ze ook verkopen. Daaraan wordt uiteraard een extraatje gekoppeld om de noodkas te spijzen.
Het geplande initiatief heeft veel weg van wat R. De Man in november 1914 al in ‘le Quotidien’ voorstelde. De ‘quelques artistes justement estimés’ zouden wel eens Crespin en Creten kunnen zijn, de mannen die het voorstel bij vicevoorzitter de Lalaing gingen verdedigden.


Het is (nog) niet duidelijk wie achter het pseudoniem ‘le vieux hibou’ schuilt, maar deze redacteur van ‘le Messager de Bruxelles’ is duidelijk thuis in de Brusselse kunstenaarskringen en hij heeft het niet zo hoog op met de expats van Schone Kunsten. De oude uil heeft zijn pen extra gescherpt voor dit lichtjes opruiend artikel n.a.v. de Panama–Pacific International Exposition, een ‘World Fair’ die liep van 20 februari tot 4 december 1915 in San Francisco, California.
28.01.1915 | LE MESSAGER DE BRUXELLES


Uiteindelijk waren er in San Francisco 12 Belgische kunstenaars aanwezig met in totaal 24 werken. Laat ons dat even aftoetsen aan het verhaal van ‘le vieux hibou’ in ‘le Messager de Bruxelles’: Baertsoen verbleef in Londen, net als Gilsoul en Opsomer (die ergens in 1915 naar Den Haag verhuisde). Huys trok ook naar Nederland, maar keerde in 1915 terug naar Sint-Baafs-Vijve.

Paulus (in 1917 opgenomen in de ‘Section Artistique’), Marcette, Ronner en Van Rysselberghe worden allemaal genoemd in het artikel van Paul Buschmann ‘Belgian Artists in England’ in ‘The Studio, An Illustrated Magazine of Fine & Applied Art’ (vol. 63, dec. 1915)
Het heeft er dus alle schijn van dat de deelnemende kunstenaars deel uitmaakten van een Engels-Nederlands netwerk dat de Engelse galerijen (en eigenlijk de ambulante tentoonstellingen van Paul Lambotte) van vers werk bleef voorzien.
Uiteraard is dit selecte groepje slechts een fractie van kunstenaars die in ‘den vreemde’ verblijven. Het is niet altijd duidelijk wie in de dagen, weken, of maanden na de Duitse bezetting uit België vertrok; nog minder waarheen, langs welke route en hoelang. Zwitserland ontving een aantal landgenoten, waaronder het echtpaar Wytsman. Sommigen waren de Belgische regering gevolgd naar Saint-Adresse en Le Havre. Voor een aantal anderen was neutraal Nederland een aantrekkelijke, tijdelijke verblijfplaats. En voor velen bleek hun nieuwe verblijfplaats verrassend inspirerend te zijn, cfr. Opsomer in Den Haag of Ensor in Londen.
Diverse bronnen verwijzen in dat kader naar het ‘Register of Belgian Refugees’ dat T.T.S. de Jastrzebski, hoofd van de ‘Statistical and Intelligence Branch’, op 18 januari 1916 presenteerde aan de ‘Royal Statistical Society’.
Er is geen specifieke indeling voor ‘artists’, ‘painters’ of ‘sculptors’,. Daarom gaan we ervan uit dat de man deze ondergebracht heeft bij de 1676 Belgische asielzoekers van de groep ‘other art services’. Voor het contrast staan daar amper 536 ingenieurs en architecten tegenover …

Kloppen die cijfers? De Brusselse editie van de ‘Annuaire du Commerce et de l’Industrie’ van 1913 vermeldt net geen 400 ‘peintres-artistes’ tegenover 975 architecten en ruim 1600 ingenieurs (die waarschijnlijk niet allemaal ‘civil’ zijn, maar kom…)
De Brusselse kunstenaarskolonie is de grootste van het land. Als we er nog eens evenveel bijrekenen voor de rest van het land (lees: Antwerpen, Luik, Gent) dan zitten we nog een flink stuk beneden de 1000. In dat licht lijken de cijfers van de heer Jastrzebski een beetje ongeloofwaardig.
Het is niet duidelijk welke criteria hij hanteert om specifieke beroepen onder ‘11. other art service’ te klasseren, maar het grootste deel van de 1289 mannen en 387 vrouwen horen waarschijnlijk meer thuis onder ‘other’ dan onder ‘art’. Of het moet zijn dat Jef Leempoels zowat de enige schilder was die thuisbleef.
Voor de naar het VK gevluchte kunstenaars probeerde de Belgische staat te voorzien in hun basisbehoeften zoals onderdak, kleding en eten. Uit de briefwisseling tussen Paul Lambotte in Londen en Prosper Poullet, de minister van Wetenschap en Kunst in de Belgische regering in Sainte-Adresse, valt af te leiden dat men beroep deed op Lambotte om de kunstenaars wegwijs te maken in de administratieve beslommeringen die het verblijf in hun nieuwe thuisland met zich bracht. En daar konden zeer uiteenlopende en zeer vreemde regeltjes tussen zitten.
Zo had de Britse regering in augustus 1914 de ‘Defence of the Realm Act’ (DORA) afgekondigd; een hele reeks van do’s & don’ts waar iedereen op Britse grond zich aan moest houden. Verordening Nr. 15 verbood het maken van afbeeldingen van militaire installaties (een verbod dat vele landen vandaag nog altijd handhaven)

Markant in die regel is ‘other representation’ op de tweede lijn. Die uitdrukking werd heel breed gebruikt om specifiek alle mogelijke kunstenaars in het oog te houden: schilders, tekenaars, aquarellisten… het konden allemaal spionnen zijn.

Dat verbeterde niet toen in maart 1915 het boek ‘My Adventures as a Spy’ van Rudyard Kipling - die van het Jungleboek - verscheen. Dat bevatte een hoofdstuk ‘Posing as an Artist’ met o.a. uitleg hoe in een simpele tekening de nerven van een blad informatie kon bevatten over de positie van vijandelijke doelen.
Speciale ‘DORA’ eenheden, in vele gevallen bijgestaan door overijverige achterdochtige burgers en soms zelfs eenheden van de Boy Scouts, hielden een oogje in het zeil en interpelleerden alle potentiële overtreders.


Britse onderdanen konden wel een ‘Permit Book’ aanvragen. Als dat door de politie goedgekeurd werd, beschikten ze over een aantal formulieren om afwijkingen te krijgen op bepaalde beperkende voorwaarden: zo mochten ze zich bv. buiten begeven na spertijd , foto’s maken van of zich begeven op plaatsen die volgens de verordeningen feitelijk verboden gebied waren…
Buitenlanders konden uiteraard niet van die inschikkelijkheid genieten en wie uit verdachte regio’s afkomstig was - de zgn. ‘alien enemies’ - had amper nog bewegingsvrijheid.
DORA werd wel degelijk toegepast… In april 1916 werd in de Tower de laatste van in totaal elf spionnen terechtgesteld. Onder hen ook twee Nederlanders die informatie over Engelse en Schotse havens hadden doorgespeeld aan de Duitsers.
Recensenten hebben in 1915 aanmerkelijk minder werk met tentoonstellingen. Die zijn er uiteraard wel, zoals de ‘Salon des Beaux-Arts’ in het ‘Musée Moderne’, de ‘Salon d’Eté’ in de ‘Studio’ en de ‘Salon d’Automne’ in het ‘Musée Moderne’. Maar met kranten van hooguit een paar bladzijden krijgen de critici veel minder ruimte, zoals Marcel Dekoster in ‘l’Echo’ het zelf zegt.
25.02.1915 | L’ECHO DE LA PRESSE


Het grootste deel van het artikel in ‘l’Echo de la Presse’ gaat over een tombola en over gulle giften. Het wordt niet met zoveel woorden gezegd, maar het gaat over een initiatief om noodlijdende kunstenaars (Artistes malheureux) een riem onder het hart te steken. Wat ook moest bijdragen was de verkoop van boekjes met postkaarten van tentoonstellende kunstenaars.

Het Archief van de Stad Brussel heeft nog twee dergelijke ‘carnets’ in zijn collectie.
Het eerste bevat reproducties van werk van Léon Frédéric, R. Wytsman, C. Michel, J. Wytsman, P. Verdussen, A. Courtens E. Jacques, A. Dramaux, E. Rombaux, P. Leduc, R. Janssens en B. Art.
Het tweede bevat werk van O. Coppens, E. Laermans, C. Samuel, A. Stevens, V. Creten, A. Clarys, L. Titz, F. Baes, L. Crespin, A. Crespin, L. Clesse, G. Devresse en J-C. François.
Het is niet duidelijk of er nog andere carnets gemaakt zijn, maar Jef Leempoels’ werk is in deze twee alvast niet te vinden. Buiten dit ‘optreden’ (of is het ‘naar buiten treden’?) in het ‘Musée Moderne’ duikt zijn naam verder ook nergens meer op in dit oorlogsjaar.
De oude uil van ‘le Messager de Bruxelles’ blijft de initiatieven ten voordele van zijn vrienden-kunstenaars opvolgen en komt eind april met het bilan van de ‘Salon des Beaux-Arts’.
28.04.1915 | LE MESSAGER DE BRUXELLES

Le vieil hibou zegt het niet met zoveel woorden, maar ondanks het ‘hoera’-geroep van de organisatie is dit een vrij mager resultaat. 5485 betalende bezoekers (inkomprijs 0.25 fr) is aan de magere kant en 15 verkochte werken op een aanbod van 175 kan ook bezwaarlijk een succes genoemd worden. Maar laat ons niet uit het oog verliezen… het is oorlog en veel mensen hebben andere dingen aan het hoofd dan kunstenaars te behoeden van de hongerdood.
Bovendien dragen de organisatie en de kunstenaars ook een gedeelde verantwoordelijkheid. Het moest uiteraard allemaal snel gaan en op het salon waren alleen ‘Brusselse’ schilders die nog in de stad waren. Maar vooral, met de kritiek van de kunstenaars nog nagalmend in hun oren, nam de organisatie beslissingen die vooral de kwantiteit tot doel had en zich een stuk minder bekommerde om de kwaliteit.
‘le Bruxellois’ had het daarover bij de opening: ‘Afin de pouvoir accueillir un bon nombre d’exposants, on n’a pas admis que les ‘petits’ tableaux ne dépassant 1 m. 50’. Er moesten zoveel mogelijk werken van zoveel mogelijk kunstenaars tegen de muur hangen; regelmatig valt dan ook het woord ‘ouvrettes’ in plaats van ‘œuvres’.
‘le Messager de Bruxelles’ stelde ‘Il y a là les œuvres de trois cents peintres, graveurs, sculpteurs, aquarellistes et aquafortistes, tous méritants à des titres divers ; le catalogue ne porte pas moins de 420 numéros, il serait, vous le pensez bien, puéril d’affirmer que ce sont 420 chefs-d’œuvre.
Het is te hopen dat ze eruit leren voor de volgende Salons…
Even terug naar Jef Leempoels; zijn catalogus vermeldt voor 1915 tien nieuwe werken: 4 pastels en 6 schilderijen (waarvan 5 met religieuze inslag).
Het werk dat het meest verbonden is met de oorlog zelf, is een pastel met de titel ‘Mai 1915 !’. Dat heeft Jef Leempoels zo goed als zeker meteen in de dagen na 7 mei 1915 gemaakt. Hij legt complete ontreddering en ontgoocheling vast in een beklijvend werk: een oudere man slaat de ogen ten hemel bij het lezen van de koppen van ‘L’Indépendance Belge’. Op de achtergrond hangt een kaart van België met de kustlijn en de Noordzee in de linkerbovenhoek.

De titel van het werk verwijst naar vrijdag 7 mei 1915, de dag waarop de Duitse onderzeeër U-20 de RMS Lusitania tot zinken bracht. 1193 opvarenden, grotendeels burgers, kwamen daarbij om het leven, een catastrofe die wereldwijd de opinie over Duitsland deed omslaan en onrechtstreeks ook de aanleiding was voor de VS om zich, twee jaar later, actief in de oorlog te mengen.
Wie een eerste keer kijkt denkt dat Leempoels een oudere man afbeeldt, aangegrepen door de krantenkop 'GUERRE'. Wie aandachtiger kijkt ziet daaronder nog vier letters 'USIT' die de ware toedracht verhullen. Was dat de manier waarop 'l'Indépendance' de ramp versloeg? Dat lees je in 'De Lusitania' onder 'Verhalen'.
Op 2 oktober start dan het ‘Salon d’Automne’, zonder Leempoels. Dat is zonde, want de recensenten hebben zo weinig om over te schrijven dat bijna elke krant een halve pagina uittrekt om ieder werk van enige betekenis te beschrijven : ‘le Quotidien’, ‘l’Echo de la Presse’, ‘le Messager de Bruxelles’ (met de woordspeling ‘infiniment plus de mètres de toiles que des toiles de maîtres’), ‘le Progrès’, ‘la Région de Charleroi’, ‘le Bruxellois’, en ‘la Patrie Belge’.
De enige krant die er smalend over doet is ‘le Vingtième Siècle’; tegen de tijd dat de salon ten einde loopt pakken ze uit met onderstaand berichtje.
28.10.1915 | LE VINGTIÈME SIÈCLE

Of dat laatste klopt, valt niet te verifiëren. De sluitingsdatum schoof twee keer op en er is deze keer geen rapport beschikbaar dat de financiële situatie toelicht. Dat doet vrezen dat de herfstsalon niet het succes haalde dat men gehoopt had.
Even in herinnering brengen dat in september 1914 de ‘Fédération Professionnelle des Beaux-Arts’ opgericht werd ‘om zich te bekommeren om de penibele situatie van een groot aantal kunstenaars’. Een jaar later krijgt ‘le Bruxellois’ een rapport onder ogen dat de stand van zaken toelicht. Die is ‘niet schitterend’, wat wellicht een betere woordkeuze is dan ‘rampzalig’, en dat ondanks de stroom aan goedbedoelde initiatieven om deze kas te spijzen.
Behalve de tombolas van de twee salons waren er ook nog:
gespreksavonden met en zonder poëzievoordracht
een tentoonstelling van Amerikaanse graanzakken, door Belgische kunstenaars beschilderd
de verkoop van ‘Vers le Bonheur’, een speciaal nummer van ‘La Femme Idéale’
de inkomgelden van een tentoonstelling bij ‘Galerie Giroux’
een tentoonstelling van Belgische kunst bij 'Galerie Bernheim' in Parijs
. . . . .
(o) maakt in oktober een bilan op van wat er al binnengekomen is en hoe het besteed werd.
17.10.1915 | LE BRUXELLOIS

Tussen 1914 en 1917 publiceert de New Yorkse uitgeverij ‘Dodd, Mead and Company’ de tweede editie van zijn ‘New International Encyclopedia’. Volume XIII (ed. 1915) bevat een lemma over Jef Leempoels.


Comments